Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5414

Datum uitspraak2009-08-14
Datum gepubliceerd2009-08-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1152 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens blijkt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De Raad ziet in hetgeen appellante eerst ter zitting naar voren heeft gebracht over de weergave van het dagverhaal in het rapport van de verzekeringsarts van 19 juli 2006 geen aanknopingspunten om te twijfelen aan die weergave.


Uitspraak

08/1152 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 januari 2008, 07/1816 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.E. Braak, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapportage van 26 maart 2008 van bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy, waarin deze heeft gereageerd op het beroepschrift. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2009. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. M.H.H. Meulenmeesters, opvolgend gemachtigde. Namens het Uwv is verschenen mr. F. van Dam. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als fulltime verkoopster en is voor die werkzaamheden op 22 september 1993 uitgevallen wegens lage rugklachten en zwangerschapsklachten. Later zijn daar nog psychische klachten bijgekomen. 1.2. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 31 augustus 1994 een uitkering op grond van onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.3. Bij besluit van 18 september 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 november 2006 ingetrokken onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% bedraagt. 2. In de bezwaarfase is onderzoek verricht door bezwaarverzekeringsarts Hovy. Deze arts is bij de hoorzitting op 4 juli 2007 aanwezig geweest en heeft aansluitend een nader medisch onderzoek verricht. Voorts heeft deze bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van de tijdens de bezwaarfase overgelegde brief van 29 maart 2007 van M. Bongers, GZ-psycholoog bij Altrecht, en een spreekuurverslag van 18 september 2006 van E. Zwartenkot, eveneens werkzaam bij Altrecht. Tevens heeft Hovy de op zijn verzoek ontvangen brief van 4 mei 2007 van Bongers, voornoemd, bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van 29 mei 2007 heeft Hovy geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 19 juli 2006. Uit het rapport van bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans van 11 juni 2007 blijkt dat alle geduide functies ongewijzigd passend kunnen worden geacht. Bij besluit van 12 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 september 2006 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank, mede gelet op het arbeidskundige rapport van 4 januari 2007 en 11 juni 2007, geen aanknopingspunten gezien om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante ongeschikt te achten. 4. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellante is van oordeel dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Naar mening van appellante zijn haar klachten toegenomen en is hiermee onvoldoende rekening gehouden door het Uwv. 5.1. De Raad stelt allereerst vast, mede gelet op het verhandelde ter zitting, dat het hoger beroep van appellante alleen is gericht tegen de juistheid van de vastgestelde FML van 19 juli 2006. Gelet hierop zal de Raad zijn beoordeling beperken tot het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. 5.2. De Raad heeft in het hoger beroep van appellante geen aanleiding gezien tot een ander oordeel te komen over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Tevens blijkt naar het oordeel van de Raad uit de in het dossier aanwezige medische gegevens niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De bezwaarverzekeringsarts Hovy heeft de bij de behandelaars van Altrecht gestelde diagnose PTSS overgenomen, zij het dat hij deze matig van ernst acht. De door de verzekeringsarts in de FML gestelde beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren komen, aldus Hovy, overeen met de beperkingen voortvloeiend uit evengenoemde diagnose. Voorts heeft appellante in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op haar medische situatie op de datum in geding. Ten slotte ziet de Raad in hetgeen appellante eerst ter zitting naar voren heeft gebracht over de weergave van het dagverhaal in het rapport van de verzekeringsarts van 19 juli 2006 geen aanknopingspunten om te twijfelen aan die weergave. 5.3. Uit de rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A.E. van Rooij. EV